WORMEN, (wormde, heeft gewormd), als een worm wriemelen;
— (fig.) zich afsloven, afmatten : hij zit altijd te wormen, hard te werken; zij moeten hard wormen voor den kost;
— (gemeenz.) zich voortdurend met eene gedachte kwellen : hij wormt nog over dat verlies; waarover wormt hij toch ?