WONDERLIJK, bn. bw. (-er, -st), wonderbaar, wonderlijk, dat hij nu juist komen moest;
— zonderling, vreemd : een wonderlijke man; wonderlijke zaken;
— eene wonderlijke kleeding, die algemeen de aandacht trekt;
— (gew.) misselijk, op het punt zijn om flauw te vallen; ik werd op eens zoo wonderlijk.
WONDERLIJKHEID, v. (...heden), het wonderlijke; zonderling gedrag.