WELLUST, m. (-en), zielsgenot, zeer groot genoegen : ’t is een wellust goed te doen; zijn omgang was mijn wellust (dicht.);
—inz. de hoogste graad van zinnelijk genoegen, zingenot, hetwelk uit de vleeschelijke vermenging bestaat; dierlijke, schaamtelooze wellust; zich aan den wellust overgeven.