VURIG - bn. bw. (-er, -st), vonkelend, brandend, gloeiend : vurige kolen; vurige pijlen;
— op vuur gelijkende : vurige oog en, vurige blikken iem. toewerpen;
— hartstochtelijk: vurige liefde; een vurig minnaar; vurig kussen, omhelzen; vurig iets verlangen ; een vurig gebed;
— (heelk.) brandig : eene vurige wonde;
— (landb.) vurig koren, door het vuur aangetast;
— met huiduitslag: een vurig gezicht;
—vurig hout, waarin het vuur is.
VURIGHEID, v. (...heden), het vurige, brand; levendigheid, ijver; (heelk.) de vurigheid der huid; de vurigheid van het koren, zekere ziekte van het koren.
VURIGLIJK, bw. met vuur.