VROOM - bn. (vromer, -st), onschuldig, zonder list en bedrog: een vroom kind; vroom handelen; een vrome ziel;
— godvruchtig : een vroom man; vroom leven; vrome werken;
— een vroom bedrog, bedrog waarmede men de zaak van den godsdienst meent te bevorderen;
— schijnvroom : vroom voor de wereld;
— dit behoort tot de vrome wenschen, tot die zaken welke goed zijn, maar niet licht verwezenlijkt worden. VROOMHEID, v. onschuld ; godsvrucht, godsdienstigheid ; dapperheid.