VERSLAPEN - (versliep, heeft verslapen), slapende doorbrengen : zijn tijd verslapen ;
— zich verslapen, te lang slapen ;
— verteren (aan slaapgeld): hoeveel heb ik dezen nacht verslapen ?, hoeveel moet ik voor nachtverblijf betalen ?;
— verliezen, derven (ten gevolge van het slapen): hij heeft zijn eten, zijn geluk verslapen;
— door slapen verdrijven : zijne hoofdpijn verslapen.