UITLUIDEN - UITLUIEN, (luidde, luide uit, heeft uitgeluid), ten einde luiden: de kerkklok heeft al uitgeluid;
— luidende doen eindigen; de kermis uitluiden, door klokgelui aankondigen, dat de kermis afgeloopen is;
— het oudejaar uitluien, opblijven tot het nieuwe aangebroken is;
— (fig-) iem. uitluiden (bij eene begrafenis), de kerkklok luiden terwijl iemands lijk grafwaarts wordt gebracht; (fig.) iemands verdiensten in de krant bespreken (bij zijn vertrek);
— (zeew.) stortgoederen met een blok uit de schepen hijschen. UITLUI(D)ING, v. het uitluiden.