UITLATEN - (liet uit, heeft uitgelaten), uit het huis, uit de kamer laten: een hond uitlaten, zodat hij zijn behoeften buiten doet;
— de kinderen uitlaten, naar buiten laten gaan;
— iem. uitlaten, tot aan de deur geleiden;
— weglaten, vergeten (een woord enz.);
— niet aantrekken (een kledingstuk);
— niet weer aansteken (de kaars, het vuur. de kachel):
— stoom uitlaten, laten ontsnappen;
— zich uitlaten, zich uiten, zijn mening zeggen: zich gunstig, ongunstig over iem., iets uitlaten; u moet daarover niets uitlaten, daarover niet spreken, niets zeggen. UITLATING, v. (-en), het uitlaten; weglating (van een of meer woorden).