Uitlaten
(liet uit, heeft uitgelaten), 1. naar buiten, uit het huis, uit de kamer laten: iem. uitlaten, hem tot aan de deur geleiden ; een hond uitlaten, t.w. opdat hij zijn behoeften buiten doet; stoom uitlaten, laten ontsnappen; 2. (tussen andere zaken) weglaten, niet plaatsen of vergeten te plaatsen (een woord enz.); 3. kenbaar maken...