Gepubliceerd op 06-12-2018

UITGANG

betekenis & definitie

UITGANG - m. (-en), het uitgaan: den eersten uitgang (na eene ziekte, eene kraam) vieren;

— (gew.) uitgangsdag (van dienstboden): vandaag is het mijn uitgang;
punt, plaats waar men uitgaat: een huis met twee uitgangen; den uitgang bezetten; de uitgangen waren volgepropt met menschen;
— het water een uitgang geven, zoodat het kan wegvloeien;
— einde; de uitgang van een woord;
— sterfuur: zalig was zijn uitgang; hoe zal de uitgang (uitslag, afloop), zijn ?;
— de uitgang (uitstraling) van den Heiligen Geest. UITGANGETJE, o. (-s).