Gepubliceerd op 13-09-2018

Kraam

betekenis & definitie

Kraam v. (kramen), tent van linnen of hout, waarin waren te koop worden aangeboden, op markten en kermissen: koekkraam, poffertjeskraam; de kramen zetten, opslaan, afbreken;

— (fig.) dat komt niet in zijne kraam te pas, dat dient hem niet; in zijne kraam, dat dient of smaakt hem niet, daar kan hij geen gebruik van maken;
— de koopwaren in eene kraam: de kraam inpakken; (fig.) daar is de gansche santenkraam, daar is de geheele boel;
— kraambed, kinderbed, bed waarin eene vrouw bevalt: in de kraam liggen, bevallen zijn; in de kraam komen, bevallen; (gemeenz.) in de kraam moeten, zwanger zijn;
— (fig.) hij komt er nog van in de kraam, van iemand, die zich zeer bezorgd, zeer druk over de eene of andere zaak maakt. KRAAMPJE, o. (-s), kleine winkeltent op eene kermis; (fig.) ‘t is een zwak kraampje, hij heeft een zwak lichaamsgestel, (ook) ’t is een mager boeltje.