Gepubliceerd op 24-02-2020

Uitgaan

betekenis & definitie

Het begrip uitgaan heeft 2 verschillende betekenissen:

1. uitgaan - UITGAAN - (ging uit, is uitgegaan), naar buiten, van huis gaan : van middag ga ik uit:
niet meer uitgaan, het huis niet meer verlaten (door ziekte, ouderdom of zwakte);
— de kerk, de school gaat uit, de dienst, de leertijd is geëindigd;
— zich op weg begeven : op roof, op buit uitgaan, vertrekken om te rooven enz.;
— op eene vrouw uitgaan, eene vrouw zoeken, teneinde haar ten huwelijk te vragen;
— uitgevoerd worden: er gaat veel boter uit naar Engeland;
— verdwijnen, uitgewischt worden (van vlakken);
— bekendgemaakt worden ; er ging een gebod uit van Keizer Augustus;
— van eene veronderstelling, van een beginsel uitgaan, daarvan beginnen te redeneeren, daarnaar handelen;
— uitgetrokken worden: mijne laarzen gaan moeilijk uit;
— ten einde branden, uitdooven; het vuur, de kachel gaat uit, houdt op met branden;
— (taalk.) eindigen (op): dit woord gaat uit op eene t.

2. uitgaan - UITGAAN - o. uitgang ; bij ’t uitgaan der kerk, der school.