TWINTIG - telw. hoofd- of grondgetal: tweemaal tien : een gulden heeft twintig stuivers; hij is in de twintig, ruim twintig jaar oud; een en twintig; de twintig stuks kosten mij...;
— 't heeft de waarde van een ranggetal in; hoofdstuk twintig; twintig Mei.
TWINTIGEN, (het telw.
TWINTIG, beschouwd als een zelfst. gebruikt bn. in ‘t mv.) twintig personen: eene vergadering van twintigen; wij waren met ons twintigen;
— twintig deelen van hetzelfde geheel: iets in twintigen verdeden.