Het begrip ruim heeft 2 verschillende betekenissen:
1. ruim - ruim - bn. bw. (-er, -st), veel kunnende bevatten of inhouden, uitgestrekt, wijd: eene ruime kamer ; een ruim huis ;
— ruim wonen, in een ruim huis wonen; (ook) een ruim uitzicht hebben :
— een ruim uitzicht, niet begrensd ;
— een ruim veld van werkzaamheden, groote verscheidenheid, in veel opzichten bezigheden hebben ;
— we zitten hier ruim, niet gedrongen ;
— meloenen moeten ruim gepland worden, ver uit elkander;
— het ruime sop, de ruime zee, de volle, open zee ;
— de wind is, wordt ruim, is, wordt gunstig ;
— een ruime weg, breed;
— eene ruime borst hebben, breed, wijd ;
— ruim ademhalen, diep inademen ; (ook) het zeer gemakkelijk hebben;
— ruimer ademhalen, van den schrik bekomen zijn, (ook fig.);
— die schoenen zijn me niet ruim genoeg, zitten me niet los, ongedwongen;
— dat kleedje is te ruim, sluit niet genoeg aan het lichaam;
— eene mouw ruim inzetten, met ruimte;
— de handen ruim hebben, niet belemmerd zijn in zijne handelingen; (ook) over veel tijd, veel geld te beschikken hebben ;
— hij heeft een ruim geweten, gaat niet nauwgezet te werk;
— goed voorzien, overvloedig, meer dan genoeg: eene ruime keuze; ruim voorzien van; over eene ruime beurs beschikken; die villa is uit eene ruime beurs gebouwd, men heeft daaraan geen geld gespaard ;
— die winkel heeft een ruim bestaan, voorziet meer dan genoeg in de levensbehoeften van den winkelier:
— iem. ruim betalen; ruim bedenken met;
— hij heeft het niet ruim, is niet bemiddeld, moet zich bekrimpen ;
— dat is ruim voldoende, meer dan genoeg ;
— iets meer dan : ruim f 100 ; ruim 6 weken vakantie ;
— iets later dan: het was ruim 10 uur. RUIMHEID, v.
2. ruim - ruim - o. uitgestrektheid, binnenste diepte van een schip : in het ruim bergt men de goederen ;
— tweede of geringere plaats in eene trekschuit (tegenst. van roef),
— inwendig deel eener kerk;
— het luchtruim, de vrije lucht, de dampkring ;
— het wereldruim, de geheele wereld.