Wat is de betekenis van twintig?

2024-04-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

twintig

twintig - Hoofdtelwoord 1. 2 x 10, in Arabische cijfers: 20, in Romeinse cijfers: XX twintig - Zelfstandignaamwoord 1. het getal 20 Woordherkomst afgeleid van twee met het achtervoegsel -tig Uitdrukkingen en gezegden ♦ in de twintig

2024-04-25
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

twintig

twintig - telwoord uitspraak: twin-tig 1. wat na negentien komt ♢ de meeste jongeren van twintig zijn al zelfstandig 1. in de twintig zijn [tussen twintig en dertig] Telwoord: ...

2024-04-25
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Twintig

num., tweintich.

2024-04-25
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Twintig

I. telw., 1. hoofdtelw., zelfst. en bijv., tweemaal tien: viermaal vijf is twintig; twintig stuks; een gulden heeft twintig stuivers; — hij is in de twintig, meer dan twintig jaar oud; — pronominaal: dat zijn er twintig; 2. zelfst. of pronominaal gebruikt in de verb. vorm twintigen: twintig pers...

2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

twintig

(tweemaal tien), 1. bep. hoofdtelw. 2. ranggetal; zie twee.

2024-04-25
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

twintig

('twintəch) [twee] I. telw. 1. hoofdtelw. tweemaal tien. 2. rangtelw. : mei; -je, twintigste lot in een staatsloterij. II, v. (-en) hoeveelheid bestaande uit twintig eenheden : een eenden; iets in -en delen, in twintig delen ; met zijn -en. met twintig personen.

2024-04-25
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Twintig

Telw., 1. hoofdtelw., tweemaal tien: viermaal vijf is twintig; hij is in de twintig, meer dan twintig jaar oud; 2. twintigen: twintig zaken of personen: wij waren met ons of met z’n twintigen; iets in twintigen verdelen; 3. rangtelw., twintigste: hoofdstuk twintig.

Wil je toegang tot alle 14 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Twintig

(Os. twentig), letterlijk : twee-tientallen ; tig beantwoordt aan ’t Got. tigus = tiental, verwant met tien (Got. taihun, Idg. dekm, Gr. deka).