Timmeren - (timmerde, heeft getimmerd), timmerwerk maken, spijkeren en ineenzetten, houtwerk vervaardigen; bouwen (over het algemeen) : een huis, een schip timmeren;
— (spr.) wie aan den weg timmert, heeft veel bekijks, wie in het openbaar optreedt, moet zich het oordeel van velen laten welgevallen;
— voortdurend op iets timmeren, er telkens op terugkomen, er telkens op wijzen, over spreken;
— hij timmert niet hoog, hij heeft niet veel verstand. TIMMERING, v. (-en), het timmeren; timmerwerk; huis in aanbouw.