Wat is de betekenis van timmeren?

2024-04-27
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

timmeren

timmeren - Werkwoord 1. (inerg) houten zaken in elkaar zetten Hij kan erg goed timmeren; hij heeft gisteren die hele tafel gemaakt. 2. (inerg) herhaaldelijk (met een hamer) op iets slaan Stop alsjeblieft met dat timmeren op je tafel.

2024-04-27
Historische collectie Nederland

Rijksdienst voor het cultureel erfgoed (2019)

timmeren

De kunst van het bouwen in hout, vooral van gebouwen en andere constructies, zoals het installeren van vloeren, vensters en ander lijstwerk. Voor het maken van schrijnwerk en ingewikkeld houtwerk wordt 'kastenmaken' gebruikt. Als algemenere aanduiding voor werken in hout wordt 'houtwerk' gebruikt. (Van Dale)

2024-04-27
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

timmeren

timmeren - regelmatig werkwoord uitspraak: tim-me-ren 1. met behulp van hamer, zaag en spijkers in elkaar zetten ♢ zij timmerde een mooie boekenkast 1. aan de weg timmeren [naar buiten treden met i...

2024-04-27
Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

timmeren

(timmerde, heeft getimmerd), (ook, als ruw woord:) geslachtsgemeenschap hebben (met). Evi meisje! Je moet geen lichaam schudden wanneer mensen hier zijn! Mannen gaan je timmeren, ik zég je! (Cairo 1980c: 86). -Syn. baksen (2); zie aldaar voor andere syn.

2024-04-27
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Timmeren

v., timmerje, bouwe; laten — timmerje; het —, de timmerderij; (slordig), slaen, klosse.

2024-04-27
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Timmeren

(timmerde, heeft getimmerd), 1. (overg.) bouwen, thans uitsluitend van houten bouw gezegd: een huis, een schip timmeren; houten huisjes in elkaar timmeren; (ook) stuk slaan: toen hij zag dat hij met zijn knutselwerk niet opschoot, werd hij zo driftig dat hij de hele boel in elkaar timmerde; — (spr.) wie aan de weg timm...

2024-04-27
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

timmeren

timmerde, h. getimmerd (in hout maken, houtwerk vervaardigen, in elkaar zetten, zagen, spijkeren, schaven enz.; in het alg. bouwen): een raam timmeren; een schip timmeren; zegsw. hij timmert niet hoog, zijn verstand reikte niet ver; er op timmeren, slaan; zie bericht.

Wil je toegang tot alle 18 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-27
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

timmeren

('timmərən) (timmerde, heeft getimmerd) 1. in hout vervaardigen, ineenzetten : een raam, schip -. 2. bouwen :een huis -; voortdurend op iets -, er telkens opnieuw over spreken. →: hoog, huis, ijs, kasteel, weg. 3. hard slaan, ranselen : erop -.