Taart - v. (-en), eene soort van fijn gebak, gewoonlijk met gekonfijte vruchten enz. er op;
— (fig.) taart eten, het gelag betalen;
— iem. van de taart geven, hem lekker doorhalen, berispen, (ook) hem slaag geven;
—van de taart krijgen; hij heeft van de taart gehad ; ik bedank voor die taart, daar bedank ik feestelijk voor. TAARTJE, o. (-s), kleine taart, gebakje.