Stront - v. (plat), uitwerpsel (van menschen of dieren), drek;
— (spr.) in de stront zitten, in de verlegenheid;
— heb je stront in de oogen, dat je dat niet ziet ?, ben je blind ?;
— er is stront aan den knikker, er is onraad, de zaak is niet in orde, hier schuilt iets achter;
— van boven bord, van onderen stront, uiterlijk fraai, innerlijk leelijk of verdorven ;
— stront voor dank, met ondank beloond worden;
— (fig.) onaangenaamheid, oneenigheid : wat heb ik met die stront noodig!
— stront maken, ruzie maken;
— hoe meer men de stront roert, hoe meer ze stinkt, hoe meer men onaangename zaken uitpluist, hoe onaangenamer ze worden;
— omslag, rumoer, drukte: maak zooveel stront niet;
— hij maakt veel stront, hij laat zich veel voorstaan, hij is zeer ijdel, verwaand ; veel stront (op zijn lijf) hebben ;
— het is maar stront, het heeft niets te beduiden.