Gepubliceerd op 14-03-2020

Stom

betekenis & definitie

Het begrip stom heeft 2 verschillende betekenissen:

1. stom - stom - bn. (-mer, -st), sprakeloos, niet kunnende spreken (voor altijd of slechts tijdelijk): stom geboren; doof en stom zijn; de visschen zijn stom;
— hij hield zich zoo stom als een. visch, sprak geen woord ; hij stond stom van schrik, van verbazing;
— (toon.) eene stomme rol, waarin niet gesproken wordt; de stommen, de figuranten ;
— (org.) stomme orgelpijpen, die slechts tot sieraad dienen en geen toon geven;
— (jag.) een stomme jachthond, die bij het vervolgen van wild niet aanslaat;
— (spr.) het geld, dat stom is, maakt recht wat krom is, het geld regeert de wereld, met geld kan men veel doen;
— (taalk;) stomme Zetters, die niet uitgesproken worden ;
— stomme zonden, zonden, zóó afschuwelijk, dat men ze niet mag uitspreken ;
— dom, stompzinnig, gedachteloos : dat was een stomme streek; wat een stomme jongen !;
— arm, deerniswaardig: dat stomme dier.
STOMHEID, v. het stom zijn;
— , (...heden), domheid, domme streek.

2. stom - stom - m. wijn die niet gegist heeft.