stom
(1979) (jeugd) (van kleding) onmodieus. • stom - in de zin van een stomme broek, onmodieuze broek. Valkenswaard. (NRC Handelsblad, 10/03/1979, over jeugdtaal)
Marc De Coster (2020-2024)
(1979) (jeugd) (van kleding) onmodieus. • stom - in de zin van een stomme broek, onmodieuze broek. Valkenswaard. (NRC Handelsblad, 10/03/1979, over jeugdtaal)
Wiktionary (2019)
stom - Bijvoeglijk naamwoord 1. geluidloos ♢ Een stomme film. 2. niet in staat te spreken ♢ Het maakte hem stom van verbazing. 3. weinig intelligent ♢ Tja, dat was stom van me, natuurlijk. 4. (informeel)...
Muiswerk Educatief (2017)
stom - bijvoeglijk naamwoord 1. wie niet goed kan denken en weinig snapt ♢ dat was stom van mij! 1. zo stom als het achtereind van een varken [heel erg stom] 2. stom toeval...
Uitgeversmaatschappij A. Manteau N.V. (1954)
mutus, algeheel onontwikkeld- of verlorengegaan-zijn van de spraak (zie aldaar); soms hangt dit samen met een aangeboren doofheid (doofstom), soms staat de stomheid op zichzelf (hoorstom).
Van Dale Uitgevers (1950)
bn. bw. (-mer, -st), 1. niet kunnende spreken, niet met spraakvermogen begaafd : stom geboren ; dooi en stom zijn ; vier naakte muren waren de stomme getuigen van pijn en lijden ; een stom dier, een stom beest; de vissen zijn stom; stomme vogels, niet zingend, b.v. de ooievaar ; — (spr.) het geld dat stom is, maakt recht wat krom is, het geld...
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: