Gepubliceerd op 06-12-2018

SPAREN

betekenis & definitie

SPAREN - (spaarde, heeft gespaard), niet verteren, bewaren, zuinig omgaan met: daarin is de boter niet gespaard, veel gebruikt;

—voor den ouden dag sparen, zuinig leven ;
— voor iem. iets uit zijn mond sparen, zichzelf iets ontzeggen om het een ander te kunnen geven;
— die jong spaart, lijdt oud geen gebrek, wie bijtijds zuinig is, gaart wat over voor later;
— ontijdig sparen brengt geen voordeel aan;
— niet bezigen : spaar uwe moeite, doe maar geene moeite;
— daaraan is moeite noch zorg gespaard, wel besteed;
— de waarheid sparen, liegen;
— het water sparen, vuil van aard zijn;
— behoeden, behouden : als God mij in het leven spaart;
— de Dood spaart niemand, komt zoowel bij rijk als arm, bij jong als oud;
ontzien: spaar hem, wees niet te streng tegen hem, (ook) bedroef hem niet;
— hij spaart niemand, is tegenover ieder even streng;
— zich sparen, zich ontzien, in acht nemen, om later zooveel te beter te kunnen optreden;
— besparen: wij hebben ƒ100 gespaard. SPARING, v. het sparen.

< >