Gepubliceerd op 06-12-2018

SLUIS

betekenis & definitie

SLUIS - v. (...zen), beweegbare waterkeering in eene rivier, kanaal of dok: eene sluis openen, sluiten; water door eene sluis inlaten, aflaten; kleine sluis, verlaat;

— (bijb.) God opende de sluizen des hemels, liet het stortregenen;
— inz. zulk eene, welke het water ten minste door twee paar openslaande deuren ophoudt en geschikt is, om vaartuigen door te laten; door eene sluis varen;
— gekoppelde sluis, schutsluis waarvan de muren aaneengebouwd zijn, doch waarvan de hoogte en het hoogteliggen der vloeren verschilt; bij iedere verhooging van den vloer bevinden zich een paar puntdeuren;
— hellende sluis, nieuwe inrichting om het groote verval op scheepvaartkanalen te overwinnen met behulp eener beweegbare waterkeering tusschen twee schutsluizen, aan een ijzeren rolwagen bevestigd, welke op den hellenden bodem kan voortbewogen worden;
— steenen brug (te Amsterdam);
— (fig.) zijn sluis openzetten, zijn grooten mond.
SLUISJE, o. (-s).