Gepubliceerd op 13-09-2018

Kanaal

betekenis & definitie

KANAAL, o. (...nalen), pijp, buis: de kanalen in stoomketels; rookkanaal;

— (ontl.) buisvormig orgaan, waardoor zich vloeistoffen of vaste stoffen een weg banen : darmkanaal;
gracht, gegraven waterleiding: beide rivieren zijn door een kanaal verbonden; het kanaal van Voorne;
— eene zeeëngte in het groot: het Noorderkanaal; het Zuider- of St. George-kanaal; inz. de zeeëngte tusschen Frankrijk en Engeland : in het Kanaal hebben vele aanvaringen plaats;
— (fig.) bron, oorsprong: uit welk kanaal hebt gij dat ?van waar hebt gij dat gekregen of vernomen ?; ik heb het uit een goed kanaal, uit eene goede bron;
— weg, middel: langs dit kanaal werd het nieuws verspreid;
— hij heeft overal zijne kanalen, middelen om aan geld te komen, (ook) zijne middelen om iets te verkoopen of te verzenden, zijne débouchés; door iemands kanaal, hulp.
— KANAALTJE, o. (-s).