SLINGER - m. (-s), het slingeren, slingering;
— zijn slinger hebben, zijn draai, plezier in iets;
—(oudt.) riem met een zakje van onderen, om er een steen in te doen en dien dan op behendige wijze weg te slingeren, zeker wapentuig ;
— metalen draad met eene zwaarte van onderen (in uurwerken, die regelmatig heen en weer beweegt, daar zijne schommelingen den gang van het uurwerk regelen): enkelvoudige, samengestelde slinger ; seconde-slinger;
— (fig.) “t is alsof zijne tong aan een slinger hangt, hij kan niet zwijgen ;
— pendule ;
— windsel, doek : zijn arm in een slinger dragen;
— (fig.) een slinger om den arm houden, zich niet onvoorwaardelijk voor iets verklaren, tot iets verbinden, maar zoo dat men nog terugkan;
— zwengel (eener pomp);
— (gew.) platte oorbel : gouden slingers dragen. SLINGERTJE, o. (-s).