SLEUTEL - m. (-en, -s), (gewest., met niet ongewone wisseling der l met de r: slenter); werktuig om iets te sluiten of te openen : de baard, de pijp, de schacht, de ring van een sleutel;
— een Fransche sleutel, waarvan de pijp niet geboord is ;
— Duitsche sleutel, een geboorde sleutel;
— den sleutel omdraaien, in het slot om den schieter te bewegen ;
— eene deur sluiten, openen met den sleutel;
— (fig.) ik heb den sleutel vergeten, ik moet vroeg thuis komen ;
— (oudt.) den sleutel op de kist leggen, eene nalatenschap afwijzen:
— (R.-K.) de sleutels van St.Petrus (van den paus, van den hemel);
— de sleutel der kamerheeren, een teeken hunner waardigheid, dat zij achter aan den rok dragen ;
— den gouden sleutel (dien van kamerheer) dragen;
— (fig.) middel om iets te ontcijferen : den sleutel van het raadsel, van het cijferschrift weten te vinden;
— de spraakkunst is de sleutel aller wetenschappen, door haar leert men al de wetenschappen ;
— (muz.) teeken dat voor aan een notenbalk op eene lijn geplaatst wordt, om den naam aan te wijzen van den toon, welke op die lijn door noten voorgesteld is, waardoor dan ook tevens de namen van alle andere noten bepaald worden: de G. of vioolsleutel; de F. of bassleutel, de C-sleutel,
— de voornaamste toegang: deze vesting is de sleutel des lands;
— (mil.) strategische sleutel, een punt door welks bezit men in staat is op het oorlogstooneel eene operatie te verrichten of den vijand eene uitvoering ervan te verhinderen;
— tactische sleutel, punt waardoor men op het slagveld eene manoeuvre verrichten of beletten kan;
—(zeew.) de sleutel van het tuig, boegspriet;
— sleutelvormige hefboom dien men min of meer omdraait om eene zekere werking te verkrijgen : de sleutel van eene schroef, om deze vaster of losser te draaien ;
— de sleutel eener kraan, om deze open of dicht te draaien;
— de sleutels van een klavier, piano, viool enz., om de snaren op- of af te draaien en zoo te stemmen ;
— sleutel eener klok, van een horloge, om de veer op te winden;
— sleutel voor de kiezen, om deze er uit te schroeven ;
— de sleutel eener kachelpijp, rond plaatje om den luchtafvoer, den trek te regelen ;
— (schoenm.) eene wig die tusschen de twee helften eener leest wordt geslagen ;
— sluitsteen van een gewelf. SLEUTELTJE, o. (-s).