SLEPEN - (sleepte, heeft gesleept), langs den grond gesleept worden : die japon sleept;
— (zeew.) het anker sleept, pakt niet in den grond, is driftig;
— (fig ) met de voeten slepen, ze niet krachtig optillen en vooruitbrengen ;
— mijne voeten slepen mij na, ik ben oververmoeid, kan haast geen voet meer verzetten ;
— zeer langzaam gaan : hij sleept langs den weg; die uren slepen voort, kruipen om :
— (fig.) eene zaak slepende houden, niet flink vooruitbrengen, niet tot eene beslissing komen ;
— de deur sleept, klemt van onderen ;
— die muur sleept, helt achterover. SLEPING, v. het slepen;
—, (-en), (muz.) aangehouden noot; loopje ; triller.