Gepubliceerd op 31-08-2018

ANKER

betekenis & definitie

1. ANKER, o. (-s), zwaar ijzeren werktuig, bestaande uit eene rechte schaft, twee (of meer) boogvormige armen van driehoekige bladen voorzien (aan ‘t ondereinde), een ring en een dwars op de armen staanden stok (aan ’t boveneinde) dat dient om, in zee geworpen, er een schip aan vast te leggen het anker uitwerpen, werpen, laten vallen; ‘t schip ligt voor twee ankers;

— het anker lichten, winden, het ophalen om te vertrekken;
— ten {voor) anker komen, gaan, ‘t anker uit werpen;
— ten {voor) anker liggen, met uitgeworpen anker liggen;
— een anker uitbrengen, het met eene boot op de plaats brengen, waar men ’t wil laten vallen
— het anker kappen, het ankertouw doorhakken;
— het anker kippen, het met eene der beide handen op de ankerrust hijschen en vastmaken;
— het schip rijdt voor zijn anker, wordt op en neer geslingerd, terwijl het voor anker ligt;
— het anker gaat door, dregt door, wordt medegesleept, houdt niet;
— van zijn anker spoelen, drijven, afgeslagen worden, door den wind van het anker afraken;
— het anker katten, aan het zware anker een lichter anker verbinden om ‘t doorgaan te verhinderen;
— het anker visschen, een verloren anker door sloepen met dreggen opzoeken;
— het anker laten slippen, het schip van het anker losmaken;
— het anker wordt thuis gewonden of gehaald, het anker gaat bij het lichten door den grond naar het schip in plaats dat het schip zich naar het anker verplaatst;
— het anker is blind, ’t ligt zonder boei die zijne plaats aanwijst;
— daagsch anker, ’t anker dat ’t meest gebruikt wordt;
— krabbend anker, anker dat medesleept en daardoor de snelheid van ’t drijvende schip vermindert;
— het anker is klaar, ‘t is niet in touw of ketting verward, ’t is in orde; een onklaar anker;
— zwaar anker, ’t groote anker waarvoor ’t schip ligt, in tegenstelling van de lichtere werp- of stopankers;
— paraplu-anker, anker met vele armen;
— (fig.) het of zijn anker lichten, zich stilletjes verwijderen;
— ergens, (bij iem.) zijn anker laten vallen, uitwerpen, nedergooien, zich ergens vestigen, er zijn intrek nemen:
— bij iem. zijn anker uitgooien, hem druk bezoeken, inz. om de dochter;
— hij moet zijn anker kappen, zich overhaast uit de voeten maken;
— zijn anker houdt niet, hij vindt geen geloof, wordt afgescheept;
— hij ligt voor zijn laatste anker, ’t is slecht met hem gesteld;
— hij ligt voor twee ankers, is goed bezorgd, heeft dubbele hulp;
— hij heeft klaar anker, zijne zaken gaan goed; hij heeft onklaar anker;
— een kat op ’t anker zetten (eig.) een kleiner anker aan het zware anker verbinden, om ’t doorgaan te verhinderen, om zeker te liggen; (fig.) zijne koetjes op ‘tt droge halen;
— hij maakt van zijn neus een anker, hij ziet niet verder dan zijn neus lang is;
— hij is zoo vet als een Spaansch anker, buitengewoon mager;
— ’t anker onzer hoop, het anker van troost, datgene waarop wij steunen, vast vertrouwen (’t anker is ook ’t zinnebeeld der hoop);
— (bouwk.) ijzeren houvast waarmee de uiteinden der balken in de muren worden bevestigd om ’t vooroverzetten der muren te beletten;
— ijzeren klauw waarmee men hardsteenen blokken aan of in het metselwerk verbindt;
— (waterbouwk.) zwaar stuk ijzer waarmee de beugel waaraan eene sluisdeur draait, in den sluismuur is bevestigd;
— balk met ’t eene einde aan de schoeiing bevestigd en aan ’t andere met een ingekeept kruishout aan twee ankerpalen vastgezet, dienende om ’t uitwijken der schoeiing te voorkomen (ook landvest);
— (krijgsw.) ineengedraaid rijshout, dienende tot bevestiging eener bekleeding met rijswerk;
— (boekdr.) twee ronde roeden, in het hoofd der oude houten handpers bevestigd, gaande door de kap waar zij door twee schroeven worden opgehouden om het zakken van het hoofd te beletten;
— (nat.) week-ijzeren sluitstuk van een hoefmagneet, ook poolstuk genoemd;
— (werktuigk.) (in een slingeruurwerk) boogvormig stuk ijzer dat met den slinger schommelt en met zijne beide armen beurtelings tusschen de tanden van het schakelrad grijpt. Ankertje, o. (-s).
2. ANKER, o. vroeger gebruikelijke maat, thans nog in den wijn- en vischhandel: een anker wijn, het vierde van een aam, ’t zesde van een okshoofd, 38,8 L.; thans 44 of 45 flesschen;
— een anker ansjovis, de maat of hoeveelheid van een fust, inhoudende 50 K. G. Ankertje, o. (-s), een ankertje wijn opmaken; ook: een houten vaatje, houdende ongeveer een anker wijn;
— fust of vaatwerk voor de verpakking van een anker ansjovis.