Krachtig bn. bw. (-er, -st), kracht bezittende, om iets uit te richten, sterk: jong en krachtig;
— met kracht, met nadruk: krachtig optreden, handelen;
— flink, diep ingrijpend: krachtige middelen aanwenden; hij sprak een krachtig woord;
— deugdelijk van bewijsgronden: een krachtig betoog;
— voedend, voedzaam: eene krachtige soep;
— goed-werkend: een krachtig geneesmiddel;
— van wijn enz. zwaar: die wijn is nogal krachtig;
— (fig.) een krachtig gebed, vurig. KRACHTIGLIJK, bw.