SLEEPEN - (sleepte, heeft gesleept), langs den grond voorttrekken: een boom, een zwaren koffer sleepen; de paarden konden die zware vracht haast niet sleepen; iem. langs den grond sleepen;
— (fig.) iem. (iemands naam) door het slijk sleepen, zie SLEUREN ; (fig.) dat is er met de haren bijgesleept, behoort hier niet bij, is er ten onrechte bijgevoegd ;
— een schip sleepen, op sleeptouw hebben ;
— hij sleept zijn vrouw overal heen, neemt haar overal mee ;
— iem. naar de gevangenis sleepen, met geweld daarheen brengen ;
— een schoorsteen sleepen, schuin opmetselen;
— (muz.) de noten sleepen, lang aanhouden en aan elkander verbinden. SLEEPING, v. (-en).