KOFFER, m. (-s), reiskist: zijn koffer pakken, uitpakken; hij kan zijn koffer wel pakken, hij kan wel heengaan, vertrekken (ook) hij krijgt zijn ontslag
— (Zuidn) (spr.) het valt altijd achter de koffer, het wordt verkwist, gaat verloren;
— (vestingb.) grachtgalerij, caponnière. KOFFERTJE, o. (-s), kleine koffer, kistje.