Gepubliceerd op 24-02-2020

Slang

betekenis & definitie

SLANG - v. (-en), dier tot eene orde der kruipende dieren {ophidia) behoorende, die een zeer in de lengte gerekt en door schubben bedekt lichaam zonder ledematen hebben; zij bewegen zich voort door hun lichaam te krommen: niet vergiftige slangen, slangen zonder eene vergifbereidende klier en zonder gift uitvoerende tanden ; vergiftige slangen, slangen wier beet doodelijk of ten minste zeer gevaarlijk is ;

— glad, valsch, voorzichtig als eene slang zijn;
— (spr.) zich als eene slang in allerlei bochten wringen, allerlei middelen te zijner beschikking of ter bevordering zijner oogmerken beproeven;
— er schuilt eene slang {adder) onder, er schuilt gevaar, er is boosaardige list in het spel;
— doet gij dit, dan haalt gij eene slang in uwen boezem, dan zal het u altoos berouwen ;
— eene slang aan den boezem koesteren, een snoodaard met weldaden overladen ;
— (Z.A.) was ’t eene slang, dan had hij je gebeten, gezegd tegen iem. die dicht bij het voorwerp is dat hij zoekt;
— boos wijf, serpent: hij heeft eene slang van eene vrouw; knagend geweten;
— lange lederen, zeildoeken of gummi buis eener brandspuit; dunne gummibuis voor gas enz.; tuinslang ;
— eene soort van vuurwerk; zeker sterrenbeeld. SLANGETJE, o. (-s), kleine, jonge slang, adder; (vuurw.) voetzoeker.