SCHOPSTOEL - m. (-en), stoeltje, bakje aan den schommel;
— (fig.) op een schopstoel zitten, zijn val, zijne nederlaag nabij zijn, niet zeker van zijne betrekking zijn, ieder oogenblik ontslagen kunnen worden ; in onzekerheid verkeeren ; (gew.) in een huurhuis wonen. SCHOPSTOELTJE, o. (-s).