Wat is de betekenis van SCHOPSTOEL?

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Schopstoel

m. (-en), eert. zeker strafwerktuig waaruit de patiënten omhoog geslingerd werden, thans alleen fig. in de zegsw. op een schopstoel zitten, geen ogenblik zeker van zijn positie zijn, ieder ogenblik ontslagen kunnen worden; ook: geen vast verblijf hebben.

2024-04-26
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

schopstoel

m. schopstoelen (strafwerktuig, waaruit de veroordeelden met de handen op de rug omhoog geslingerd werden; ook wel: aan touwen hangend bankje, bakje van de schommel): zegsw. op de schopstoel zitten, a) niet vastzitten, b) in onzekerheid verkeren, c) elk ogenblik ontslagen kunnen worden, d) in een huurhuis wonen.

2024-04-26
Woordenboek voor praktische kennis

Dr. L.M. Metz (1937)

Schopstoel

Strafwerktuig, een wip, waarop de gevangene gebonden werd neergelegd om daarna omhoog gewipt te worden. Thans spreekt men van „op den schopstoel zitten” voor: geen vaste plaats hebben.

2024-04-26
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

schopstoel

('schop) m. (-en) Eert. strafwerktuig in de vorm van een stoel waaruit de veroordeelde, met de handen op de rug. geslingerd werd : op de zitten, ook Fig. ieder ogenblik opgezegd of verjaagd kunnen worden o/ geen vast verblijf hebben of in onzekerheid verkeren.

2024-04-26
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Schopstoel

m. (-en), (hist.) een strafwerktuig waaruit men omhoog geslingerd werd; thans alleen in de zegsw.: op de schopstoel zitten, geen ogenblik zeker van zijn positie zijn.

2024-04-26
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

SCHOPSTOEL

SCHOPSTOEL - m. (-en), stoeltje, bakje aan den schommel; — (fig.) op een schopstoel zitten, zijn val, zijne nederlaag nabij zijn, niet zeker van zijne betrekking zijn, ieder oogenblik ontslagen kunnen worden ; in onzekerheid verkeeren ; (gew.) in een huurhuis wonen. SCHOPSTOELTJE, o. (-s).

2024-04-26
Prisma Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)