Schelen - (hij of het scheelde, heeft of het heeft gescheeld), verschillen: dat scheelt veel; zij scheelt niet veel in ouderdom; het scheelt veel, wie het zegt en op welke wijze; het scheelt veel, of ik in goud of in zilver betaal;
— het kan mij niet schelen, het maakt voor mij geen verschil uit, (ook) het is mij precies hetzelfde, (ook) ik geef er niets om;
— ontbreken : er scheelt niet veel meer aan de som;
— het scheelde weinig of hij was verdronken, bijna was hij verdronken;
— het scheelde geen haartje;
— indien hij geen schurk is, dan scheelt er maar weinig aan, ik noem hem een schurk;
— schorten, haperen : wat scheelt er aan dat boek ?, waarom vindt ge dat niet goed? ;
— er scheelt altijd iets aan, nooit is het hem naar den zin;
— inz. van lichamelijke of geestelijke ongesteldheid gezegd: scheelt u wat, gevoelt gij u niet goed?;
— hij scheelt wat aan zijn oog, dat is niet in orde;
— (fig.) het scheelt hem in den bol, hij is niet recht bij zijne zinnen;
— ben je gek of wat scheelt je!, uitroep van ergernis over iemands vreemde handelwijze, over zijne vreemde woorden;
— ik weet heel goed, wat er aan scheelt, wat er aan hapert, waar hem de schoen wringt.