Het begrip scheel heeft 4 verschillende betekenissen:
1. scheel - scheel - bn. bw. (scheler, -st), scheef, uit den haak: (timm.) dat hout is scheel getrokken;
— scheef-, dwarsziende : hij ziet scheel, hij is scheel; een schele jongen; beter scheel dan blind; schele wip, scheeloog (scheldwoord);
— onvriendelijk, afgunstig; dat geeft schele oogen, verwekt nijd, afgunst;
— iem. met schele oogen aankijken, aanzien, met afgunstige oogen;
— de bleeke, schele nijd;
— schele hoofdpijn, migraine, hoofdpijn slechts aan ééne zijde van het hoofd, vooral boven het oog en den slaap;
— (plantk.) schele oogen, akkerhoornbloem (cerastium arvense), ook gemeene oogentroost en kleine witte ginoffelen geheeten. SCHEELHEID, v. het scheelzien.
2. scheel - scheel - o. (schelen), (veroud.) verschil: ‘t is een machtig scheel; geschil, twist.
3. scheel - scheel - o. (-en), (gew.) deksel;
— (Zuidn.) daar en is geen potteken, of er past een scheelken op, iedere man kan wel eene vrouw krijgen;
— (gew.) lage, ondiepe mand.
4. scheel - scheel - o. (-en), haarscheiding, gewoonlijk schei geheeten.