Wat is de betekenis van afgunstig?

2024-04-19
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

afgunstig

afgunstig - Bijvoeglijk naamwoord 1. iemand niet gunnen dat die iets heeft dat men zelf wil hebben Hij is nogal afgunstig, vooral op zijn buurman. Woordherkomst afgeleid van afgunst met het achtervoegsel -ig Synoniemen naijverig, kiftig, wangunstig ijverzuchtig, jaloers, w...

2024-04-19
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

afgunstig

afgunstig - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: af-gun-stig 1. je akelig voelen omdat iemand iets heeft wat je ook wilt hebben ♢ hij is altijd zo afgunstig op zijn zus Bijvoeglijk naamwoord: af-gun-stig ... is afgunstig...

2024-04-19
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

afgunstig

jaloers.

2024-04-19
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Afgunstig

adj. & adv., oergunstich, wangunstich, nidich, spitich, jaloersk; — kijken naar, mei skeane eagen sjen nei; iem. — maken, immen de eagen útstrike.

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Afgunstig

bn. en bw. (-er, -st), 1. (van pers.) leed gevoelend over het geluk van een ander, dat men hem niet gunt: hij is afgunstig op, jegens iedereen ; — van nature geneigd tot afgunst: de liefde is niet afgunstig (1 Cor. 13); — (van hoedanigheden, handelingen enz.) afgunst tonend, latende blijken: een afgunstig karakter;...

2024-04-19
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

afgunstig

bn., bw.; 1. afgunst voedend: hij is afgunstig op zijn buurman; 2. afgunst tonend: afgunstige blikken; afgunstig toekijken; ook fig.: iets met afgunstige ogen aanzien.

2024-04-19
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

afgunstig

(af'chunstəch) bn. en bw. (-er, -st) 1. afgunst voedend : jegens, op, van zién buurman. 2. tot afgunst geneigd : een karakter. 3. afgunst tonend : -e blikken. ➝ oog. Syn. ijverzuchtig, jaloers, naijverig. afgunstigheid v.

2024-04-19
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Afgunstig

afgun'stig, bn. en bw. (-er, -st), 1. (van personen) leed gevoelend over het geluk van een ander, dat men hem niet gunt: hij is afgunstig op, jegens iedereen; 2. (van hoedanigheden, handelingen enz.) afgunst tonend, latende blijken: een afgunstig karakter; afgunstige blikken.

Wil je toegang tot alle 10 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-19
Etymologisch Woordenboek

Amsterdam University Press (2024)