Wat is de betekenis van Schei?

2024-04-19
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

schei

(2017) (schol.) scheikunde. Syn.: scheitkunde*. Vgl. bio*; natte* his. • En jullie? Hebben jullie die knappe vent voor Schei? (Maaike Möllmann: Laat me met rust. 2017)

2024-04-19
Molenwoordenboek

B.D. Poppen (2000)

Schei

In oliemolens, scheidingsstuk tussen slagbeitel en losbeitel, ook skai genoemd.

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Schei

v. (-en), 1. (niet alg.) scheiding in het haar; 2. dwarshout, dwarsijzer; constructiedeel dat twee langere of zwaardere uiteenhoudt en verbindt; stijl in het hek van een wagen; dwarslat in de leuning van een stoel, in de lade van een weefgetouw e.d.; dwarsstuk van een deur tussen of langs de panelen; — dwarshout dat een heiblok tussen de leid...

2024-04-19
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

schei

I. v. scheien (scheiding in het haar). II. v. scheien (dwarshout, dwarsijzer; Z.-N. lang en dik stuk hout).

2024-04-19
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

schei

v. (-en) (haar)scheiding.

2024-04-19
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Schei

v./m. (-en), dwarshout, dwarsijzer.

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Schei

Schei - v. (-en), scheede; scheiding; scheiding in het haar; (zeew.) dwarshout.

2024-04-19
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Schei

Schei, v. (-jen, B. -en), scheede; scheiding; (zeew.) dwarshout.