HENNEP, m. zekere plant, van wier vezels mea touw en grof linnen vervaardigt (cannabis sativa): hennep roten, braken, hekelen;
— braakhennep, schilhennep, benthennep, mannelijke, vrouwelijke en onzijdige hennep;
— de bastvezels dezer en dergelijke planten als grondstof voor touwwerk en weefsels: Bombay-hennep, Manilla-hennep, jutehennep;
— uitgedunde hennep, hennep waaruit men de kortere vezels in hoofdzaak heeft verwijderd; schoongetrokken hennep, die geheel van de kortere deelen is gezuiverd.