Rinkelen - (rinkelde, heeft gerinkeld), met rinkels spelen;
— geraas, getier maken: aan eene deur rinkelen, een rinkelend, rammelend geluid maken (om binnengelaten te worden);
— de glazen rinkelen van het dreunen, stooten tegen elkander met een helder klinkend geluid;
— (gew.) bellen, schellen. RINKELING, v. het rinkelen, leven, rumoer; het klinken van tegen elkander stootende glazen.