RAK o. (-ken), rechtuitloopende streek (van een weg of eene vaart) (in deze bet. is het nog bekend in plaatsnamen , als : Gouderak, Langerak, het Damrak te Amsterdam);
— (zeew.) eind weg dat men nog te zeilen heeft; deel eener rivier tusschen twee opeenvolgende bochten : we hebben nog twee leelijke rakken te bezeilen',
— toestel om er iets in of op te zetten of te plaatsen, ook rek geheeten (b. v. geweerrak, hoenderrak);
— (zeew.) zeker met leder bekleed touw, waarmede de ra tegen den mast of de steng wordt gehouden; het rak aannaaien, het rak aan de ra verbinden;
— (op kleine vaartuigen) eene soort van kraag, bestaande uit houten ballen aan eene lijn geregen;
— RAKJE, o. (-s).