Gepubliceerd op 06-12-2018

VAART

betekenis & definitie

VAART - v. (-en), voortgaande beweging; reis, tocht: hemelvaart, kruisvaart;

— inz. reis te water : alles is voor de vaart gereed;
— een schip in de vaart brengen, het voor het eerst laten varen;
— scheepvaart : de vaart is goed, slecht; de vaart is gesloten, door ijsgang, door vorst; de vaart is weer open, vrij;
— de binnenlandsche) vaart, vaart op rivieren en kanalen in het land;
— de groots vaart, op den oceaan;
— op de vaart zijn, onder zeil, (ook) op de vischvangst;
— veel schepen in de vaart hebben;
— bevaarbaar kanaal: eene nieuwe vaart graven; eene vaart verdiepen, verbreeden, verbeteren;
— richting, gang, snelheid van een schip: de vloot richtte hare vaart naar Cuba; van de vaart afwijken; een schip wat meer vaart geven, wat meer snelheid, (ook) bij flauwe koelte wat ruimer sturen, alvorens te gaan wenden; veel, weinig vaart hebben, zetten; vaart minderen;
— (fig.) spoed, voortgang: ergens vaart achter zetten, het bespoedigen;
— iets in zijne vaart stuiten, tegenhouden;
— (spr.) het zal zoo'n vaart niet loopen, het zal zoo erg niet worden;
— aanloop, snelle loop : hij nam eene vaart en sprong over de sloot; met eene vaart ergens heengaan. VAARTJE, o. (-s), hij kwam met een vaartje aan, nogal snel.