Rad (1) - RAD o. (-en, -eren), wiel: rad van een wagen, een spoor, eene machine, een horloge; de as, de naaf, de spaken, de velgen van een rad;
— (fig.) een rad slaan, zeker kinderspel;
— het rad van avontuur, het rad der fortuin, de wisselvalligheden des levens, nu eens vooruit, dan weer achteruit;
— hij draait het rad of hij is hier het rad, de bewerker van al wat hier voorvalt;
— iem. een rad voor de oogen draaien, iem. bedriegen, foppen:
— het vijfde rad aan den wagen, die wat overtollig, te veel, hinderlijk is;
— het slechtste rad maakt het meeste geraas, wie het minst van de zaak weet, maakt de meeste drukte, de beste stuurlui staan aan wal;
— onder het rad raken, in groote verlegenheid komen;
— (oudt.) zeker strafwerktuig waarop men iem. radbraakte; (fig.) iem. met galg en rad dreigen, vreeselijke bedreigingen tegen iem. uiten; daar staat galg en rad op, dat wordt ten strengste gestraft; hij groeit voor galg en rad op, van hem komt niets terecht, het wordt een volslagen deugniet;
— (scheepst.) het wiel, dienende om het roer te sturen;
— cilindrisch rad, een cilinder met kammen of tanden op den omtrek;
— (nat.) getand rad van Savart, toestel waardoor men het getal trillingen kan tellen, dat met een bepaalden toon overeenstemt;
—een rad om de zon, kring, krans.