Prikkel - m. (-s, -en), angel, punt, werktuig om te steken, inz. om trekkende ossen aan te drijven: tegen den prikkel stooten;
— (bijb.) de verzenen tegen de prikkels slaan, (eig.) van ossen gezegd, die bij het achteruitslaan zich tegen de prikkels bezeeren, (fig.) zich smart veroorzaken, door zich vruchteloos tegen de macht der waarheid, tegen de gestelde machten te verzetten; prikstok;
— (plantk.) stekel;
— vervoerbare weegtoestel (voor vaten, tabak enz.);
— aanleidende oorzaak voor het gewaarworden : een prikkel voor de reuk- en smaakzenuwen; een prikkel om ie hoesten, te lachen;
— aansporing, spoorslag : de prikkel der eerzucht: dit eerste slagen zij u een prikkel, altijd uw best te doen. PRIKKELTJE, o. (-s).