Positief (1) - bn. bw. (...ver, -st), vast, zeker: ik weet het positief;
— positief recht, het stellige recht, in tegenstelling der hypothese;
— hij verklaarde positief, beslist, zeker;
— de positief-christelijke beginselen belijden;
— in tegenstelling met negatief, om iets stelligs, zekers aan te duiden;
— (aardr.) positieve anomalie, streken welke betrekkelijk te warm zijn;
— (wisk.) een positief getal, grooter dan nul;
— (natuurk.) positieve electriciteit, eene der twee soorten van electriciteit, die men ter verklaring der electrische verschijnselen heeft aangenomen; evenzoo: positieve pool. plaat enz.; (photographie) positief beeld, het goede beeld.