Pil v. (-len), rond balletje van geneesmiddelen ter grootte van eene groene erwt, dat in zoethoutpoeder wordt gerold of in een zilver- of goudblaadje is gewikkeld; pillen draaien, maken; pillen slikken, ze innemen;
— (fig.) dit is eene bittere pil om te slikken, die zaak is pijnlijk om te volbrengen; (ook) die tijding is hard te vernemen;
— de pil vergulden, eene onaangename zaak fraai of aannemelijk voorstellen, met zoete woordjes iets zeer pijnlijks zeggen; iem pillen ingeven, iem. iets wijsmaken, raad geven;
— (Ind.) pil nummer elf, gemeenz. voor vergif dat men iem. toedient; te dikke boterham: wat geef-je me daar eene pil;
— scheldnaam voor apothekers, dokters en inz. voor student in de medicijnen. PILLETJE, o. (-s), kleine pil.