Pilaar m. (...laren), pijler, zuil (rond of vierkant) waarop een deel van een gebouw steunt: de pilaren der kerk;
— (fig.) iem. die eene vereeniging of inrichting steunt;
— iem. die haast altijd op eene bepaalde plaats te vinden is: de pilaren der beurs, der kerk;
— hij is een pilaar van de kroeg, een stamgast.
PILAARTJE, o. (-s).