Pietje o. (-s), verkleinwoord van Piet; meisjesnaam;
— een muntstukje van 6 ½ stuiver, het ⅛ van een Zeeuwschen rijksdaalder, die 52 stuivers deed;
— als pietje bij paaltje komt, als het er op aankomt, (ook) als de rekening betaald moet worden;
— hij heeft pietjes, hoofdluizen.