Gepubliceerd op 22-11-2018

Peper

betekenis & definitie

Peper v. de prikkelende specerijkorrel met scherpen, heeten smaak van den peperstruik; witte peper, de rijpe en van de vruchtschil ontdane bessen van den peperstruik; zwarte peper, de onrijpe gedroogde bessen; grove peper, de peperkorrels : fijne peper, gemalen peperkorrels; de peper werd eertijds tegen goud opgewogen;

— (spr.) dat ruikt naar peper, dat is erg duur;
— daar zal hij peper aan eten, dat zal hem duur te staan komen; waart gij waar de peper groeit, hier ver vandaan;
— (eertijds) peper halen, naar de Oost varen; iem, om peper zenden, naar de Oost of ver van huis zenden; de peper wast hem op den rug, hij wil hier niet oppassen;
— (gemeenz.) zij is zoo heet als peper, in hooge mate heet;
— de peperstruik; roode peper, naam van het peperboompje, alzoo genoemd naar de kleur der vruchten; zwarte peper, altijdgroen peperboompje; Spaansche peper, piment;
— peper en zout, grauw en wit gespikkelde stof, b. v. half witte en half zwarte sajet; zijn haar wordt al peper en zout, hij begint al te grijzen; peper- en zoutkleur, wit gespikkeld, met grauw of grijsblauw tot hoofdkleur;
— mengsel van doppen en meel der boekweit, een uitstekend varkensvoeder.