Gepubliceerd op 22-11-2018

Passeeren

betekenis & definitie

Passeeren - (passeerde, heeft en is gepasseerd), doorgaan, doortrekken: eene stad passeeren; de soldaten passeeren deze straat;

voorbijgaan: mag ik u even passeeren ?; de linie passeeren; (zeew.) niets gepasseerd, (bij het praaien van een schip gebezigd), niets voorbijgaan;
— (sterrenk.) bij eene maansverduistering passeert de aarde de zon;
— (fig.) hij is gepasseerd, men heeft een ander, die minder aanspraken had, benoemd;
— dat mag ik niet laten passeeren, dat mag ik niet toestaan, goedvinden, daar moet ik aanmerkingen op maken;
— (bij een diner) doorgeven, aangeven : vrouw, laat nog eens de tarbot passeeren; passeer mij s.v.p. even dien schotel;
— gebeuren, voorvallen ; wat is hier gepasseerd ?; daar passeeren vreemde dingen;
— eene akte passeeren, voor of door een notaris opmaken, verlijden;
— laten voorbijgaan: het is om den tijd te passeeren, door te brengen, te slijten.